Tegen de gevel van mijn woning staat een grote winterjasmijn. Hij zag er droog uit. Alleen bij wind uit noord ruimend naar zuid bereikt regenwater zijn grond. Ik pakte mijn tuingieter, duwde de tuit hoog en diep in de takken en gaf hem een goede scheut water.
Ineens schiet er een kikker onder de takken vandaan en gaat voor me zitten. Hij kijkt me aan, een verwijtende blik. Ik meen te moeten begrijpen: ‘Hoe kan je dat nu doen, zo’n plens water op m’n kop’.