Het is koud, bar koud. Ik loop de Bijenkorf binnen op zoek naar een warme, vlotte pet of baret. Als ik op de hoedenafdeling rondneus, komt een oude vrouw naast me staan. Ze heeft een afgeleefd gezicht. Aan haar magere lijf hangt een dunne, gerafelde jas, haar voeten steken in afgetrapte schoenen. Een grondige badbeurt zou geen overbodige luxe zijn, merk ik. Ze rommelt wat in een bak met hoeden en zet er een op haar vettige haar. Even bekijkt ze het effect in de spiegel, één seconde maar. Dan rukt ze de hoed af, werpt hem terug in de bak en roept: ‘Bah! Ik lijk de koningin wel!’