Jaren zestig. Het was in de schemering van een mooie zomeravond. In de achtertuin stond ons gezin paraat. Wij, de drie kleintjes, waren opgetogen over zoveel actie. Er stond iets te gebeuren dat zijn weerga niet kende in ons minuscule universum. Vader en mijn oudste twee broers hadden de voorbereidingen gedaan; een diepe kuil, zo’n tweeënhalf bij dik vier meter lengte was gegraven.
Met vereende krachten sleepten we ons tot op de draad versleten loodzware driezitsbankstel door de opengeschoven serredeuren in de kuil. Donkerbruine aarde ging eroverheen, en daarna weer bestrating. Wij mochten helpen stampen! Zo hoefden mijn ouders zich niet voor hun armoede te schamen. En waar was die bruine koffer gebleven, van Pa, van de vliering?