Ik had eens een godsdienstleraar die deze leuke leer over de deugden verkondigde:
‘Er zijn in ons geloof zeven zaligmakende deugden. Daarvan is de matigheid de allerbelangrijkste, die steeds met alle andere deugden moet gepaard gaan. Want elk van die andere kan in ondeugd verkeren, zo zij niet samen gaat met de matigheid. Vergeet dit nooit, het is het belangrijkste, misschien het enige blijvende dat ik jullie te leren heb.’
Waarna hij haast erotisch zacht met zijn tong over zijn lippen ging, als wou hij met behoedzame zelfgenoegzaamheid de wijsheid zijner eigene woorden naproeven. Wij, leerlingen, grijnsden, knikten of zwegen eerbiedig – elk volgens zijn eigenste temperament en gemoedstoestand. Zo ging dat, in illo tempore (lees: pre-’68)…