Ik ga zo dood. Ik verslik me in een mandarijnpartje, voel het vocht mijn verkeerde keelgat inspuiten. Vanaf mijn sterfplek in de keuken zie ik de overbuurman bloot in zijn badkamer staan, de ramen licht beslagen, hij leunt voorover naar de spiegel, smeert een wondergoedje in zijn haar. Kinderen rennen met waterpistolen voorbij. Trekken gekke bekken naar me als ik probeer te gebaren dat ik stik.
Uit een ander raam rookt een man een sigaret. Hij zwaait naar me. Honderd meter verder denkt hij kennelijk dat ik vrolijk ben en lach. Dat doe ik dan maar. Ik sterf en ga vrolijk tenonder achter mijn keukenraam. Ik hoor nog net een kind gillen: ‘Jullie gaan er allemaal aan!’
Uit een ander raam rookt een man een sigaret. Hij zwaait naar me. Honderd meter verder denkt hij kennelijk dat ik vrolijk ben en lach. Dat doe ik dan maar. Ik sterf en ga vrolijk tenonder achter mijn keukenraam. Ik hoor nog net een kind gillen: ‘Jullie gaan er allemaal aan!’