Met mijn vierjarige kleinzoon in een recreatiegebied. Zand, water, klimtoestellen, grasveld. En een bal. ‘Opa, kom, we gaan voetballen.’ Ik geniet van zijn onbeholpenheid en zie tevens met gepaste grootvaderlijke trots hoe hij al doende behendiger wordt. Een drietal wat oudere jongetjes – ik schat ze zeven, acht en negen jaar oud – schuifelt gaandeweg steeds dichterbij, tot de onvermijdelijke vraag klinkt of ze mee mogen doen. Dat mag natuurlijk. Kleinzoonlief groeit van trots als blijkt, dat deze grote jongens hem als medespeler helemaal serieus nemen. Opa weet echter niet goed of ik me nu trots of treurig moet voelen, als een van de jongetjes op enig moment naar me toekomt en vertrouwelijk zegt: ‘U kon vroeger zeker heel goed voetballen?’